Het arrest gaat over een drietal gevallen van inwoners van Nederland die tijdelijk een auto van een familielid of kennis hebben geleend. Alle drie auto’s zijn in het buitenland geregistreerd. In alle drie situaties is bij constatering van het binnenlandse weggebruik BPM geheven zonder dat daarbij rekening is gehouden met de duur van het autogebruik in Nederland.

Deze drie zaken liggen inmiddels bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in deze zaak vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie, om te vernemen of de op deze wijze geheven BPM verenigbaar is met het recht van de Europese Unie.

Het Europese Hof van Justitie nam in zijn overwegingen mee dat de belasting op motorvoertuigen op het niveau van de Europese Unie niet is geharmoniseerd en dat de lidstaten op dit gebied dus vrij hun fiscale bevoegdheid kunnen uitoefenen, mits zij daarbij het Unierecht eerbiedigen. Belangrijke Europeesrechtelijke vrijheden die dan een rol kunnen spelen, zijn het vrije verkeer van goederen, diensten en kapitaal. Die laatste vrijheid is hier in het geding. Het Europese Hof van Justitie oordeelde dat een BPM-heffing op een slechts tijdelijk in Nederland gebruikte buitenlandse auto een beperking van het vrije verkeer van kapitaal oplevert, als bij die heffing geen rekening wordt gehouden met de duur van het binnenlandse gebruik en er geen teruggaafmogelijkheid bestaat.

Inmiddels is sinds een aantal jaren in de Wet BPM wèl een teruggaafmogelijkheid opgenomen. Eerdere arresten leren ons echter dat dit onvoldoende is om te voldoen aan de Europese verdragsvrijheden. Om die reden geldt voor buitenlandse huurauto’s vanaf dit jaar ook een wettelijke regeling met een tijdsevenredige heffing bij aanvang van het Nederlandse weggebruik. Die regeling zal op basis van het arrest van vandaag verder verruimd moeten worden.

Bron: AMD Automotive fiscalisten